Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9523

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3307 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht meer op ziekengeld. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat in de door appellante overgelegde medische stukken geen bevestiging is te vinden voor het standpunt dat zij op grond van haar psychische klachten op 20 februari 2006 niet in staat was haar werk als caissière in een warenhuis gedurende 24 uur per week te verrichten.


Uitspraak

07/3307 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2007, 06/5148 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Namens appellante is mr. Ladrak verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft zich op 1 september 2004 ziek gemeld in verband met borstkanker. Zij ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Voordat zij werkloos werd, was zij circa elf jaar werkzaam als caissière in een warenhuis gedurende 24 uur per week. Op 30 september 2004 heeft zij een operatie ondergaan. In de loop van 2005 is zij een aantal malen door de verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Zij werd nog arbeidsongeschikt geacht, mede als gevolg van psychische klachten. Op 9 februari 2006 stelde de verzekeringsarts vast dat appellante tevreden was met het resultaat van een operatie voor borstreconstructie, dat nog een behandeling gaande was in verband met een vervolgoperatie, dat het alcoholgebruik goed onder controle was en dat zij sinds twee maanden gesprekken had met een maatschappelijk werkster. Zij gebruikte zo nodig Oxazepam. De verzekeringsarts achtte haar met ingang van 20 februari 2006 weer in staat haar werk als caissière te verrichten. 1.2. Daarop heeft het Uwv appellante bij besluit van 9 februari 2006 medegedeeld dat zij met ingang van 20 februari 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat zij toen niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid werd geacht. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts inlichtingen ingewonnen bij de huisarts van appellante. Na dossierstudie, hoorzitting/spreekuuronderzoek, bestudering van de informatie van de huisarts van appellante en heroverweging zag de bezwaarverzekeringsarts geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de primaire verzekeringsarts dat appellante op en na 20 februari 2006 weer geschikt was voor haar arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft de psychische klachten en de beperkingen van de linkerarm mede in de beoordeling betrokken. Overwogen is dat appellante met haar alcoholgebruik in het verleden in staat is gebleken redelijk te blijven functioneren en dat appellante geen informatie van medische aard heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen per 20 februari 2006 anders waren dat door de verzekeringsarts aangegeven. Aan de mening van de huisarts dat appellante zeer weinig belastbaar is, gaat de bezwaarverzekeringsarts voorbij, met name omdat uit de inlichtingen van de huisarts niet blijkt dat appellante als gevolg van haar ziekte en de behandelingen die zij ondergaat, haar werk niet zou kunnen verrichten. 1.3. Bij besluit van 11 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. 3.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op grond van haar psychische klachten op 20 februari 2006 niet in staat was haar werk als caissière in een warenhuis gedurende 24 uur per week te verrichten. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat in de door appellante overgelegde medische stukken geen bevestiging is te vinden voor dat standpunt. Het Uwv wijst er naar het oordeel van de Raad in het verweerschrift terecht op dat de medische informatie die appellante in de beroepsfase heeft overgelegd dateert van ruim na de datum hier in geding. Het eerste psychodiagnostische onderzoek vond plaats op 15 september 2006. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde medische kaart blijkt dat zij zich op 29 augustus 2006 heeft ziek gemeld met toegenomen psychische klachten naar aanleiding van twee sterfgevallen in haar naaste familie. Die ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd. De verklaring van de maatschappelijk werkster H. Keesman van 30 juni 2006, die betrekking heeft op een begin februari 2006 gestarte behandeling, kan niet afdoen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts, die appellante op 9 februari 2006 heeft gezien, en van de bezwaarverzekeringsarts, die appellante op 20 maart 2006 zag. 3.4. Aan het bestreden besluit ligt naar het oordeel van de Raad een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij de lichamelijke en psychische klachten van appellante zijn afgewogen tegen de belasting die het werk van caissière in een warenhuis gedurende 24 uur per week met zich meebrengt. De bezwaarverzekeringsarts heeft op adequate wijze het oordeel van de verzekeringsarts heroverwogen en gemotiveerd waarom appellante per 20 februari 2006 niet meer ongeschikt was voor haar laatst verrichte werk. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. 3.5. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) T.J. van der Torn. KR